Ontneming wederrechtelijk voordeel: een onsje minder?

18-09-2015
Ontneming wederrechtelijk voordeel: een onsje minder?

In veel strafzaken gaat het tegenwoordig allang niet meer alleen om de vraag of het feit waarvan iemand verdacht wordt bewezen kan worden verklaard en zo ja, welke straf dan een passende is. Steeds vaker komt het voor dat de Officier van Justitie tevens een vordering indient bij de rechtbank om de (veronderstelde) winst die met het misdrijf is behaald (het wederrechtelijk verkregen voordeel) af te kunnen pakken.

Dergelijke vorderingen zijn vaak gebaseerd op zeer ingewikkelde berekeningen. Specialistische kennis op dat terrein is dan absoluut noodzakelijk om tegen dergelijke vorderingen stevig verweer te kunnen voeren.

Toch wordt in veel zaken uiteindelijk een bedrag vastgesteld dat aan de Staat moet worden terugbetaald. Staat het bedrag eenmaal vast, dan ben je vervolgens overgeleverd aan het CJIB. Het CJIB incasseert niet alleen de alom bekende verkeersboetes: het is ook belast met de invordering van door de rechter vastgesteld wederrechtelijk verkregen voordeel. En iedereen weet dat het met het CJIB slecht kersen eten is. Het overeenkomen van een betalingsregeling is meestal al erg lastig, en vaak ontstaat het gevoel dat je tegen een muur praat. Ook in de gevallen waarin glashelder is dat terugbetaling – zelfs verspreid over vele jaren – volkomen onmogelijk is. Er is simpelweg geen geld: en het is ook niet te verwachten dat er ooit zoveel geld komt dat het te betalen bedrag binnen afzienbare tijd kan worden voldaan.

Wat dan? Van het CJIB hoeft geen enkele coulance te worden verwacht. Wordt er niet voldaan aan de eisen van het CJIB, dan schakelt men simpelweg het Openbaar Ministerie weer in, en volgt er een vordering tot gijzeling. In de hoop dat dit dwangmiddel ertoe zal leiden dat iemand toch betaalt. Alleen: als er geen geld is, dan zal dat dus tot niets leiden. Iemand kan dan voor een jaar of zelfs meer gegijzeld worden, maar het leidt tot niets.

Maar heel soms is er toch nog een andere oplossing. In uitzonderlijke gevallen kan het zinvol zijn bij de rechter een verzoek tot vermindering of kwijtschelding in te dienen. Wil een dergelijk verzoek kans van slagen hebben, dan zal aannemelijk moeten worden gemaakt dat iemand op dat moment en ook in de toekomst niet in staat zal zijn aan de opgelegde betalingsverplichting (volledig) te kunnen voldoen. En dat zal een rechter op zichzelf niet snel aan willen nemen.

In juni 2015 heeft het Hof in Leeuwarden in een zaak van ons kantoor een dergelijk verzoek wél gehonoreerd. Al in 2010 was aan een cliënt van ons kantoor een betalingsverplichting van ongeveer € 400.000,– opgelegd. En vanaf dat moment was cliënt ook daadwerkelijk gaan afbetalen. Uit het zeer bescheiden inkomen dat hij toen had, betaalde hij € 250,– per maand. Meer kon niet: en dat konden we gelukkig ook aantonen. Totdat het CJIB er genoeg van had en zich op het standpunt stelde dat het restant (en dat was natuurlijk nog vrijwel alles) alsnog in een paar jaar moest worden voldaan. Omdat men dacht dat cliënt geld achter hield.

Dat was het sein om een verzoek tot vermindering in te dienen. Cliënt kon niets meer dan dat hij al deed, en als gevolg van zeer ingrijpende omstandigheden in zijn privé mocht ook niet worden verwacht dat dat in de toekomst snel anders zou kunnen zijn.

Na een langdurige procedure waarin werkelijk alles uit de kast moest worden gehaald deed het Hof op 15 juni 2015 waar op was ingezet: de vordering werd verminderd van €400,000,– naar € 40.000,–! Een spectaculair succes dat, voor zover wij hebben kunnen nagaan, in Nederland nog nooit eerder is voorgekomen.

Het bedrag wordt nu af betaald in maandelijkse porties van € 250,–. Uiteraard duurt het nog vele jaren voordat cliënt alles heeft betaald, maar nu heeft hij wél weer een reëel doel om naar toe te werken, en zal het CJIB niet snel meer met gijzeling kunnen dreigen.

mr. Henk Voors

Worstelt u met (de gevolgen van) een ontnemingsmaatregel? Neem contact op met mr. Voors.